Edward Hopper (1882-1967) en Charles Burchfield (1893-1967) stonden eigenlijk als realisten los van de anderen. Beiden hebben de melancholie van de buitenstaander in het Amerikaanse kunstleven.
Burchfield die nooit de VS heeft verlaten, afgezien van één reis naar Canada, was in zijn jonge jaren behangontwerper. Hij begon te werken op een soort mystiek visionaire manier. Later schilderde hij realistische landschappen met een expressionistische techniek. Bijna zijn leven lang werkte hij met aquarel. Door zijn realisme werd hij door regionalisten als Grant Wood als één van hen beschouwd of zelfs als een voorloper. Eind jaren dertig keerde hij zich steeds meer af van het realisme.

Hopper was iets ouder dan Burchfield met wie hij zijn leven lang bevriend was. Hij studeerde in New York bij Robert Henri en Kenneth Hayes Miller. In 1906 reisde hij naar Europa onder andere naar Parijs, Londen en Berlijn. In Parijs waar hij ook later nog veel kwam, leerde hij het impressionisme kennen en beheersen. In 1913 deed hij dan ook mee met de ‘Armory Show’ in New York. Hij verdiende eerst de kost als illustrator en grafisch ontwerper. Rond zijn veertigste ontwikkelde hij zich tot de ‘Hopper’ zoals we hem kennen. Hij geeft in zijn werk vaak een gevoel van eenzaamheid en isolement weer. Ook hield hij zich steeds meer bezig met de werking van licht. Zijn vroegere beroep van illustrator en graficus is in zijn werk vooral van belang voor zijn manier van kijken, die doorwerkte bij de jongere generaties. Ook Hopper mag zo op het oog verwant lijken aan het regionalisme van Benton of het stads-realisme van Reginald Marsh, maar van beide stromingen verschilde hij toch door zijn melancholie en zijn nogal losse toets. Hij ‘overleefde en ontsteeg’ deze stromingen.

Thomas Hart Benton (1889-1975) begon aanvankelijk na een studiereis naar Parijs als een modernistisch schilder in New York. In de jaren twintig ontwikkelde hij zich tot een muurschilder en een realistische vertolker van het Amerikaanse leven in het Midden-westen. Hij was hierbij vooral verwant aan een Diego Rivera, één van de Mexicaanse muurschilders. Door de invloed van het werk van Tintoretto verkreeg het werk van Benton als kenmerk dezelfde agressieve plasticiteit en dynamiek.

De jaren dertig vormden een tijdperk van recessie en groeiend cultureel chauvinisme. In 1934 werd door de publiciteitsmedia via een expositie en een artikel in ‘Time Magazine’ het zogenaamde ‘regionalisme’ gelanceerd, met Benton, Grant Wood (1891-1942) en John Steuart Curry (1897-1946) als voornaamste representanten. Deze ‘echte Amerikaanse’ kunststroming die verklaarde te streven naar herleving van de waarden van het Midden-westen had parallellen met de Mexicaanse muurschilders, maar ook met het Sovjet sociaal-realisme. Tegen 1940 was dit regionalisme in populariteit en invloed over zijn hoogtepunt heen. Zowel Benton als Curry en Wood raakten in ’40/41 bij hun opdrachtgevers uit de gratie. Jackson Pollock heeft in de jaren dertig enkele jaren onder Benton gewerkt.
Het werk van Benton mag verhalend en glad zijn, toch blijft voor mij zo’n schilderij als ‘Poker Night’ overeind.

Stedelijk-realisten en sociaal-realisten geven allen het leven in de grote stad weer. Het verschil ligt hierin dat de eerste groep het leven in New York in de crisisjaren nogal koel en afstandelijk uitbeeldt en de laatste meer betrokken de sociale problematiek van de tijd schildert. De groep stedelijk-realisten werd wel de’14th Street Group’ genoemd, naar de straat waar de meesten hun atelier hadden. De oudste van hen was Kenneth Hayes Miller (1876-1952). Deze gaf van 1911 tot 1951 les aan de ‘Art Students League’ in New York. Miller richtte zich in zijn werk op de ‘klassieke’ Renoir en op Italiaanse schilders als Masaccio en Piero della Francesca. Hij wordt wel de voorvader van het magisch realisme in Amerika genoemd. Zijn belangrijkste leerlingen en tevens leden van de groep waren Isabel Bishop (1902-1988) en Reginald Marsh (1898-1954). Marsh was van opleiding een cartoonist en schilderde de moderne wereld van ontspanning en vrije tijd zoals de bioscoop, het strandleven en het theatergebeuren zoals op het schilderij ‘Minsky’s Chorus’ van 1935. Het aardige is dat later, in 1968, er een speelfilm over dit revue-theater is gemaakt, ‘The Night they raided Minsky’s’.

Stilistisch stonden de sociaal-realisten nogal dicht bij de regionalisten die ze politiek verfoeiden, maar waarmee ze samenwerkten in muurschilderprogramma’s van de regering. Van afkomst waren deze vaak Joodse immigranten, zoals de gebroeders Soyer, te weten Moses (1898-1973), Raphael (1898-1987) en Isaac (1902-1981), William Gropper (1897-1977), Ben Shahn (1898-1969) en Jack Levine (1915-). De Soyers schilderden veelal dezelfde onderwerpen als bijvoorbeeld Bishop, maar niet glad, eerder schilderachtig in de traditie van Courbet. William Gropper was van huis uit een karikaturist. Hij had gestudeerd bij Henri en Bellows. Aanvankelijk had hij redelijk succes, werd aangekocht door het ‘Museum of modern art’ en kwam ook bij de fresco-beweging. Hij bezocht tweemaal de Sovjet-Unie en was oprichter van de linkse ‘John Reed Club’. Echter na de oorlog kon hij door het nieuwe politieke klimaat en de opkomst van het abstract-expressionisme moeilijk als schilder weer aan de slag komen. Verder worden nog tot deze groep gerekend Jacob Lawrence (1917-2000), Jack Levine (1915-) een karikaturist van huis uit, en Philip Evergood (1901-1973). Bij Lawrence kan men spreken van invloed van het synthetisch cubisme van Charles Sheeler en de Mexikaan Orozco. Bij Evergood is er sprake van sterke beïnvloeding door de Amerikaanse naïeven. Volgens de bekende Engelse kunsthistoricus Herbert Read zijn zowel Jack Levine als Ben Shahn verwant met de ‘Nieuwe Zakelijkheid’, een Europese kunststroming met mensen als Georg Grosz, Otto Dix, en Christian Schad.

Het werk van Ben Shahn dat ik altijd wel ergens in boekjes tegenkwam vond ik eigenlijk vooral vroeger indrukwekkend door zijn politiek engagement. Shahn studeerde o.a. lithografie en in 1925 en 1927 ging hij naar Parijs waar hij beïnvloed werd door het werk van Georges Rouault en Raoul Dufy. Maar in 1929/30 onderging zijn werk een grote verandering. Er komt dan meer invloed van Georg Grosz, tevens van naïeve kunst, de traditionele krantenkarikatuur en de fotografie. Bekend van hem is zijn serie over de zaak Sacco en Vanzetti, onschuldig ter dood veroordeelde linkse activisten. Diverse werken van hem werden aangekocht door het ‘Museum of modern art’ en andere Amerikaanse en Europese musea. In 1950 vormde hij samen met o.a. Raphael Soyer, Edward Hopper en Isabel Bishop een groep voor de promotie van figuratieve kunst tegenover het succesvolle abstract-expressionisme. In 1953 startte deze groep het tijdschrift ‘Reality’. Shahn maakte zich naar men zegt onder invloed van het ‘Museum of modern art’, waarmee hij altijd goede banden had, weer los van deze groep, die musea aansprak op het al of niet propageren van abstracte kunst. In 1954 exposeerde hij voor Amerika op de Biënnale van Venetië. Het echte verzet tegen het nu heersende abstract-expressionisme kwam van de groep ‘magisch-realisten’ zoals Cadmus, French, Tooker en Albright, die ik hier verder niet zal beschrijven omdat het zwaartepunt van deze beweging in de periode na de oorlog ligt.

 

© Ben Vollers